RACE OM REEM

Ik pers mijn auto tussen de stadsbus en de Hellofresh chauffeur die mij geen centimeter ruimte gunt. Hij moet voluit remmen en steekt zijn middelvinger op als ik haaks rechts afsla.
‘Seniel oud wijf, wat doe je?’
‘Sorry,’ roep ik
Ik móet wel, de Goorlaan zit op dit uur muurvast. Zonder me iets van het rode balkbord aan te trekken, scheur ik de smalle zijstraat in. Pas dan beantwoord ik mijn rinkelende telefoon.
‘Mevrouw, waar bent u? Uw klas wacht op u,’ zegt het meisje van de administratie.
‘Het spijt me, ik had moeten bellen. Ik kom niet.’ 
‘Bent u ziek?’
‘Nee. Het gaat om een van mijn leerlingen. Zij is …Ik moet … ik zal het later uitleggen. Ik kom niet.’
‘Maar …’
‘Geef ze maar vrijaf.’
‘Maar u kunt toch niet zomaar …’
Ik ben in de 25 jaar dat ik lerares ben hooguit drie keer absent geweest. Ik laat me door zo’n grietje toch de les niet lezen! Nijdig verbreek ik de verbinding. Terwijl ik mijn auto recht probeer te houden, zoek ik het telefoonnummer van Nisrine.‘Ik ben onderweg. Hoe heet die straat waar Reem woont?’
‘Ik weet het niet, mevrouw. Op de hoek zit een Aldi. Daarboven …’
Met moeite ontwijk ik een groep mannen voor de moskee. Mijn telefoon schiet uit mijn hand en glijdt in de smalle gleuf naast mijn stoel. Ik hoor Nisrine praten, maar kan haar niet meer antwoorden. Het móet hier ergens zijn. Waarom weet ik nou toch de naam van die straat niet meer? Al die flats lijken op elkaar. Ik ga links, herken het niet. Met moeite ontwijk ik een brommer en ga opnieuw naar links. Geen flats meer, alleen laagbouw. Hier is het niet. Aan het eind sla ik weer links af. Als ik de moskee opnieuw in het oog krijg, rem ik uit alle macht. 
De mannen kijken me verwonderd aan. Wie raast als een idioot door hun wijk?
Ik draai mijn raam open. ‘Ghorbani,’ schreeuw ik, ‘De vader van Reem. Is hij hier?’
Even blijft het stil.
‘Wie wil dat weten?’ vraagt een van de mannen. 
‘Ik ben Reems mentor,’ roep ik. ‘Haar lerares. Ik moet haar vader spreken.’
Ze staren me aan. Ze zijn het niet gewend dat een vrouw naar ze schreeuwt. Bovendien getuigt mijn woordkeuze niet van respect. De gelederen sluiten zich. De mannen keren zich van me af. Boven ons hoofd roept de muezzin tot gebed.
‘Moge Allah jullie straffen,’ bijt ik ze toe en geef gas.

Ik sla rechts af, links af, opnieuw rechts. Het moet hier toch zijn. Het móet! Aan het einde van de straat staat een minibusje stil, wachtend op een groepje feestelijk uitgedoste vrouwen die op hun gemak de hal van de flat uitkomen.
Ik claxonneer ongeduldig. Met brede gebaren manen ze me tot kalmte. Het maakt me woedend. Als ik uitstap, zie ik de supermarkt die Nisrine bedoelde. Zonder me om mijn auto te bekommeren, ren ik ernaartoe. Voor het raam op de eerste verdieping staat een man. Ik herken hem. Ik duw de vrouwen opzij en stuif de trap op. De voordeur staat open.
‘Waar is Reem?’ roep ik tegen de vrouw die, een rolkoffer achter zich aantrekkend, naar buiten komt. Maar Reems moeder spreekt nauwelijks Nederlands. Achter haar zie ik haar man de gang in komen. Hij stuurt zijn vrouw naar haar vriendinnen en kijkt me vragend aan.
Zijn houding is beleefd, afwachtend. Ik aarzel. Reem draagt geen sluier. Ze wil lerares worden, net als ik. Ze was niet bang dat ze gevaar zou lopen. Bagdad, de stad waar haar ouders vandaan komen, is immers een stuk moderner dan de rest van het land. Haar vader is hoogopgeleid en lijkt meer Westers dan Arabisch. Maar is dat ook zo? 
‘Meneer Ghorbani, waar is Reem?’ 
Zonder te antwoorden stapt hij achteruit en sluit de deur. Ik bel opnieuw aan. Nog een keer. En nog een keer. ‘Moge Allah je vervloeken,’ schreeuw ik en trap tegen de deur. 
Met lood in mijn schoenen ga ik weer naar beneden.

In de auto gaat mijn telefoon over. Ik vis hem onder de stoel uit. Nisrine.
‘Mevrouw, weet u al meer?’
‘Er stonden net vrouwen in die straat,’ roep ik. ‘Reems moeder was er ook bij. Ze had een koffer bij zich.’
‘Zij gaan er vast en zeker naar toe, mevrouw! Waar zijn ze nu?’  
‘Ik ga zoeken!’


Ik start, race de straat uit. Blind voor het drukke verkeer draai ik de Goorlaan weer op. Er wordt getoeterd. De telefoon in mijn hand … Mijn snelheid is te hoog … Mijn auto raakt de rand van de vluchtheuvel. Ik verstijf als ik dwars over de weg vlieg. Op de stoep loopt een vrouw. Opengesperde ogen onder een hoofddoek. Ze ziet me recht op haar afkomen, spreidt instinctief haar armen. Ze opent haar mond in een schreeuw. Haar djellaba waaiert uit, bedekt de kinderwagen als ze zich erover heen werpt. 
Ik ruk aan mijn stuur. Mijn hart lijkt stil te staan. Als in een vertraagde film suis ik rakelings langs haar heen en knal met de zijkant van mijn wagen tegen de bushalte. Ik kokhals. Voorbijgangers drommen om de vrouw heen. Ze krijst me scheldwoorden toe, maar zij en haar kind lijken in orde. Ik staar, als versteend. Doodde ik bijna een baby om een meisje te redden?
Mijn portier wordt opengerukt. 
‘Bent u nou helemaal gek geworden?’ 
Verdwaasd staar ik in het gezicht van een jonge politieagent.
Hij sommeert me uit te stappen. 


‘Het gaat om Reem Ghorbani.’ zeg ik en duw het blaasapparaat opzij. ‘Een van mijn leerlingen. Ze is in gevaar.’
‘Eerst blazen,’ zegt de agent. Ik wend me tot zijn vrouwelijke collega. ‘Ze is in gevaar!’
‘U moet eerst de test doen, mevrouw. Als u blijf weigeren is dat een misdrijf. Dan moeten we u inrekenen.’
‘Ik probeer juist een misdrijf te voorkomen!’
Nijdig zet ik het apparaat aan mijn lippen en blaas. Terwijl ze naar het metertje staren, probeer ik de situatie uit te leggen.
‘Ze belde me vanmorgen. Volkomen hysterisch. Doodsbang ook. Ze vermoedde dat ze vandaag ontvoerd zal worden. En misschien nog wel meer meisjes. Ieder jaar overkomt het tientallen jonge moslima’s! Dat weet u toch! Dat is niet alleen barbaars, maar ook illegaal. We moeten dat voorkomen. Jullie zijn het gezag, of niet? Het mag niet gebeuren!’
Het apparaat piept. 
Ik schud mijn hoofd.
‘Ik zei toch dat ik niets gedronken heb. Jullie moeten me helpen.’
Terwijl haar collega onverstoorbaar doorgaat met het opmaken van een proces-verbaal of hoe dat ook heet, kijkt de agente me onderzoekend aan. ‘Weet u waar ze is?’
‘Nee. Ik wil naar haar vriendinnen. Misschien weten zij meer.’
‘Waarom heeft u ons niet gebeld? Als leerkracht heeft u een meldingsplicht.’
Haar collega valt haar bij. ‘Leerkrachten die het vermoeden hebben van, of informatie krijgen over een mogelijk delict jegens een minderjarige leerling zijn verplicht dat onmiddellijk door te geven aan het bevoegd gezag,’ zegt hij plechtig. ‘Die wet bestaat al sinds …’
‘Ik héb jullie gebeld! Maar ik kreeg te horen dat ik maar terug moest bellen als ik iets concreets te melden had.’

Ik wil hem ook nog vertellen dat ze alleen maar voorzichtiger worden als ze merken dat er een melding is geweest, maar voordat ik iets kan zeggen, gaat mijn telefoon. 
‘Met Shabnam, mevrouw,’ klinkt uit de speaker. ‘Nisrine belde me. Ze belt alle meiden. Reem is hier ook niet. Maar mijn moeder is net vertrokken. Helemaal opgedoft. Ze wilde niet zeggen waar ze naar toe ging. Misschien naar Awira, in de Zeelstraat. Haar moeder is een vriendin.’ 
De agente pakt mijn telefoon af. 
‘Je spreekt met brigadier Roding. Zeg me wat je weet.’
Het blijft stil.
‘Vertel het ze, Shabnam,’ roep ik.
‘Ik zit bij mevrouw in de klas. Net als Reem. Ze zorgt voor ons. Ze wil voorkomen dat die idioten haar vandaag zullen ontvoeren. Dat mag niet gebeuren. Ook al zegt haar moeder misschien wel dat haar familie haar anders zal verstoten.’ 
‘Heb je een idee waar ze kan zijn?’
‘Nee, misschien al naar het vliegveld. Maar meestal hebben ze eerst een afscheidsfeestje. Nisrine zei dat onze juf op zoek is waar.’
‘Akkoord. Wij handelen het verder af,’ zegt de agente en verbreekt de verbinding. 
Streng vraagt ze haar collega om mijn papieren.
‘We wikkelen het incident hier af. We kunnen mevrouw altijd later nog horen.’
Als hij wil protesteren, heft ze haar hand. ‘Hier zijn geen slachtoffers gevallen. Dat gebeurt misschien wel als we mevrouw nog langer ophouden.’
Ze knikt me toe en geeft me nu ook mijn autosleutels terug.
‘Gaat u naar die vriendinnen van Reem en bel me als u meer ontdekt.’ Ze geeft me haar kaartje. ‘Ik ga informeren of er collega’s zijn die hier meer van weten. Geloof me, ik neem dit serieus. Maar rij in godsnaam wat rustiger.’
Ik grijp haar hand. ‘Dank u wel.’

Zodra ik uit hun gezichtsveld verdwenen ben, verhoog ik mijn snelheid. Zeelstraat. Waar is dat? Ik open Google Maps en tik het in. Hier links! Einde rechts. Ik klem mijn telefoon tussen mijn benen. Piepende remmen als ik roekeloos de weg oversteek. ‘Astagfir-allah,’ roep ik. ‘Ik heb geen keus.’
Astagfir-allah? Zei ik dat nou echt? Wat een dwaasheid! Natuurlijk zal God me dit vergeven! Ook Hij wil niet dat zijn schepping verminkt wordt. Waar is het? Welk nummer is het? Mijn agenda! Waar is mijn agenda? Daar staan alle adressen in. Zonder vaart te minderen, graai ik naar mijn tas en kiep hem om op de passagiersstoel. Ja, mijn agenda! Awira, Awira Hamoud … Ik blader als een bezetene. Ja, hier staat ze, nummer 69. Dat moet de volgende flat zijn. 
Geen enkele parkeerplek vrij. Dan maar hier. Ik rij de stoep op, stop recht voor de deur en druk op alle bellen. De centrale deur wordt ontgrendeld. De stemmen uit de intercom negerend vlieg ik de trap op en hijgend bons ik op de deur. Eindelijk zwaait hij open. Awira’s vader kijkt me verbaasd aan. 
‘Mevrouw, waarmee kan ik u helpen?’
‘Is Reem hier?’
‘Reem? Nee, ze is hier niet. Wat is er aan de hand?’
En Awira? Ik moet haar spreken. Is ze thuis?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, waarom zou ze hier zijn, mevrouw? Awira is op school.’ 
‘Is uw vrouw er?’
‘Mijn vrouw?’ Hij trekt zijn wenkbrauw op. ‘Nee, mijn vrouw is naar vriendinnen. Ze hebben een …’ Hij aarzelt. ‘Er is een feestje.’
‘Waar zijn ze?’ vraag ik. ‘U weet meer!’
Hij schudt zijn hoofd.
‘Waar is Reem?’ vraag ik nogmaals.
Zijn manier van doen slaat om als een blad aan een boom. Ronduit geërgerd kijkt hij me aan. 
‘Ik heb u verder niets te zeggen.’ 
Voordat ik nog iets kan vragen, sluit hij de deur.

Plotseling doodmoe laat ik me op de bovenste tree van de trap zakken. De tranen springen me in de ogen als ik bedenk wat er gebeuren zal als ik haar niet kan vinden. Ik herinner me heel goed hoe mijn zusjes zich ziek aten aan baklava, mijn tante luiqaimat frituurde en buurvrouwen basboesa in mierzoete siroop doopten, terwijl ik huilde en schreeuwde, me geen raad wist van de helse pijn. Hier moet ik Reem voor behoeden. Ik moet haar vinden. Het moet!

Mijn telefoon onderbreekt mijn koortsachtige gedachtengang.  
‘Mevrouw Jafar? Ingrid Roding hier. Heeft u Reem al gevonden?’
‘Nee, ik zit voor de deur van haar vriendin Awira. Daar is ze ook niet. Maar haar vader verbergt iets voor me. Zijn vrouw heeft een feestje, zei hij. Dat gebeurt vaak voordat ze vertrekken. We moeten …’
‘Ik heb navraag gedaan. Kan ik u vertrouwen?’
Haar vraag doet mijn vechtlust terugkeren.
‘Mij vertrouwen? Hoe bedoelt u? Ik ben Reems mentor! Er is mij alles aan gelegen om de meisjes uit mijn klas te bevrijden van het juk waaronder ze leven. Natuurlijk kunt u mij vertrouwen!’
‘Dat dacht ik al. Daarom bel ik u. Een collega heeft zich wel degelijk in uw paniektelefoontje van vanmorgen vastgebeten. Hij heeft inmiddels een idee waar ze zou kunnen zijn. Op de Vlietdreef zit een pedicure. Wat ik u nu vertel is volstrekt off the record, maar we denken dat daar vroeger meer dan alleen likdoorns werden verwijderd. We denken dat de moeders daar tegenwoordig samenkomen voor het vertrek naar Irak. We gaan er heen, maar u gaat nu naar huis. Daar wacht …’
Ik verbreek de verbinding en haast me de trap af.
Buiten leunen twee snotjochies tegen mijn auto.
‘Kahba, roept de jongste. ‘Is die auto van jou? Dat is een flinke deuk! Kan je niet zo goed autorijden, ouwe slet?’
Zijn wat oudere vriend blokkeert mijn portier. ‘Zou je jezelf niet wat meer bedekken, hoer?’ 
Hij duwt tegen mijn schouder en komt zo dicht bij me staan dat ik hem kan ruiken. De ellendeling maakt me kwaad. Ik heb geen tijd voor zijn machospelletjes. Hij duwt nog een keer. Met twee handen nu. Ik klem mijn autosleutel tussen mijn vingers en bal mijn vuist. Zo hard als ik kan, haal ik hem onder zijn neus door. Hij krimpt in elkaar. Ik trap hem tegen zijn knie en duik razendsnel in mijn auto. Ik grijns boosaardig. Die zelfverdedigingscursus, vorig jaar met de meiden, is beslist geen weggegooid geld geweest. Pas als ik de straat uitrij – het kleinere ventje sprong snel opzij toen hij zich realiseerde dat ik me ook door hem niet zou laten tegenhouden – besef ik dat ik tijdens mijn stoere actie mijn telefoon ben verloren. Ik vloek hartgrondig. 
Gelukkig weet ik precies waar die pedicure zit. Ik woon er niet ver vandaan. Het oranje licht negerend draai ik De Ring op. Opnieuw heb ik maling aan de maximumsnelheid. 

Ik hoef niet lang te zoeken. Voor de deur van het laatste portiek staat een groep vrouwen. Al vallen de mussen van het dak, zonder uitzondering zijn ze gehuld in met gouddraad afgezette, traditionele abaya’s. Ik herken de moeder van Shabnam en weet nu zeker dat ik op het juiste adres ben. Langzaam rij ik ze voorbij, stop schuin aan de overkant en speur via mijn spiegels naar brigadier Roding. Misschien is ze al binnen? Mijn telefoon zou nu wel van pas gekomen zijn. Ik stap uit en met mijn kin in de lucht passeer ik de vrouwen. Ze bekijken me afkeurend en als ik ze voorbijloop wenden ze zich van me af. Behalve Shabnams moeder. Ze kijkt me onderzoekend aan. 
‘Bent u niet …’
Ik haal diep adem. Veel sneller dan ze van iemand van mijn leeftijd zou verwachten, draai ik me om, duw de deur van de pedicuresalon open en storm naar binnen. 
Achterin zie ik Reem, haar gezicht vertrokken van angst. Ze schreeuwt mijn naam. Haar moeder verspert me de weg. Aan weerskanten van Reem staan oudere vrouwen, een verbeten trek op hun gezicht. Ze houden haar stevig vast. Pal voor haar staat een kleine vrouw. Ze kijkt om. Mijn hart staat stil. Ik herken haar, het monster dat mij verminkte. Zij! Zij was het die mij met haar vervloekte scheermes voor mijn leven tekende.
Zij maakte me tot een oude vrijster! Niet omdat mannen onbesneden vrouwen vies zouden vinden, zoals mij verteld werd. Of omdat ik losbandig en onhandelbaar zou worden, zoals mijn moeder vreesde. Nee! Zij zorgde ervoor dat geen man met mij wilde trouwen omdat ik alleen al de gedachte aan geslachtsgemeenschap onverdraaglijk vond en ik de angst voor het baren van een kind niet kon overwinnen. Zij! Zij ontnam me mijn dromen over een knappe echtgenoot en baby’s met donkere, amandelvormige ogen. Ik hap naar adem. De verbittering golft door mijn lichaam. Al moet ik het met mijn leven bekopen, Reem zal niet besneden worden. 
De vrouw draait zich om. In haar hand heeft ze een scheermes. Ze klapt het open. Ik wil haar slaan, stompen, wurgen, maar ben nauwelijks tot ademen in staat. 
Vrouwen gillen. Ook achter me klinkt geschreeuw. Ik kijk om. Een team agenten rent het naaiatelier in, brigadier Roding voorop.
‘Politie,’ schreeuwt ze. ‘Leg dat mes neer!’ 
De vrouw kijkt haar met toegeknepen ogen aan. Ze heft haar hand. 
Naast me trekt brigadier Roding haar wapen. ‘Stop!’
De vrouw heeft echter enkel oog voor mij. Ze stapt naar voren. 
‘Stop, zei ik!’
De vrouw heft haar mes. Een schot galmt door de ruimte. Er wordt geschreeuwd. Schreeuw ik ook? Ik weet het niet. Tegenover me zakt de vrouw in elkaar. Ik herpak me, grijp het mes en zwaai ermee richting de vrouwen rond Reem. 
‘Weg jullie,’ schreeuw ik. ‘Weg van Reem!’
De vrouwen jammeren, duwen elkaar aan de kant. En vluchten dan als opgejaagde kippen langs mij heen naar buiten. 
‘Kom, mevrouw Jafar,’ zegt brigadier Roding ‘Geeft u mij het mes.’
Ik gehoorzaam. Zonder haar ogen van me af te halen, overhandigt ze het aan een collega. 
Reem vliegt me om mijn hals. 
‘Je bent veilig, meisje,’ fluister ik en druk haar trillende lichaam tegen me aan. ‘Je bent veilig.’ 

***

RACE OM REEM won in 2022 de 1e prijs bij VERHAAL VAN DE MAAND

Eén gedachte op “RACE OM REEM

  1. Lisette

    Toen ik nog piepjong voor de klas belandde in Rotterdam-Zuid, een iets andere omgeving dan waar ik zelf opgegroeid was, kregen we ook de waarschuwing, vooral rond vakanties, hierop verdacht te zijn (trouwens ook op ontvoering door de eigen familie met het oog op uithuwelijking in het land van herkomst). Ik was er naar van, had de mogelijkheid niet eerder verzonnen en kon de meiden nauwelijks nog aankijken zonder me af te vragen … Maar er was dus wel een meldingsprotocol, vertrouwenspersonen die konden proberen een gesprek aan te knopen bij vermoedens, instanties die de meisjes aangeraden konden worden, instanties die op ouders afgestuurd. Een systeem dat ik nooit in praktijk gebruikt heb gezien, want nee, het is natuurlijk niet zo dat die meiden een willekeurige docent vertellen: “Joh, wat ze bij thuis nou van plan zijn …”
    Maar toch.
    Vaak weet je toch best wel wat van je leerlingen. Even doorvragen als iemand laat vallen naar een land van herkomst te reizen; heeft ze er zin in, schemert er angst door? Altijd even dochter zelf te spreken vragen als ze wordt ziekgemeld door familie. Dat soort dingen.
    Omdat alle beetjes beter zijn dan helemaal niets.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *