De koplampen van tegemoetkomend verkeer werpen surrealistische strepen op het kletsnatte asfalt. Ik wend mijn blik af.
Schaduwen van grote bomen aan weerskanten van de provinciale weg maken het bos inktzwart en angstig diep, de ruitenwissers zwiepen op volle kracht.
Op de achterbank zitten mijn drie, uiterst zwijgzame, kinderen. Ze zijn moe. Moe én verdrietig. Oma leek oma niet meer. Zo zwak, zo ziek, zo in de war soms. Mijn kleinste mannetje soest een beetje weg, Mijn dochter staat het huilen nader dan het lachen, Onze oudste kijkt stuurs voor zich uit.
Ik kijk naar mijn man, ook zijn gedachten zijn bij zijn moeder, en schuif een CD in de speler. De troostende klanken van Pachelbel’s Canon in D vullen de donkere ruimte. Achterin klinkt een diepe zucht.
‘Mooi hè?’ fluistert onze oudste zoon.
Verbeeld ik het me of lijkt oma’s komende afscheid iets minder verdrietig nu?