‘Cohón …’
Gefleem uit het best naast me. Er zat nauwelijks een meter tussen. Een ideale plek om de split te oefenen. Zusje Annemieke kon veel beter turnen, maar met die spagaat kwam ik verder. Dat kon ze niet uit staan. Maar ik dwaal af …
‘Còhòn…’, dus.
‘Kom je even bij mij in bed. Dan mag je op mijn rug tekenen. Dan ruilen we als ik het goed raad.’
Tja, en domme Con trapte er met open ogen in. Ik kon het meest simpele huisje tekenen, een eenvoudig poppetje, een overduidelijke kerstboom, de zon met wel vijftien stralen. Het maakte allemaal niets uit. Annemieke kwam nooit aan de beurt. Het was één grote truc. Iedere misleiding was geoorloofd, zolang iemand maar haar rug krabbelde.
Als ik dan eindelijk terug in mijn bed mocht, griste ze een appel van het kleine, halfronde plankje tussen ons in. Zo’n vieze zure, zo’n groene. Ik weet even niet meer hoe ze heten. Sterker nog, ik wil het niet eens weten!
‘Grunk, grunk, grunk’, klonk het dan in het donker. Héél onsmakelijk. Tot die avond dat ze een iets minder geslaagd exemplaar trof en een worm dwars doormidden beet. Het ijselijk gegil ging door merg en been.
Ik heb nooit meer enig gegrunk vernomen.