Deel 2 uit de serie KOEKOEKSKINDEREN

De werkelijkheid is rauw genoeg.
Ook dit verhaal komt voort uit een waargebeurd incident, midden in Amsterdam, zomer 2025. De scène is terug te vinden in een krantenartikel; ik voegde slechts een zwijgende toeschouwer toe, om de gebeurtenis van dichtbij te laten voelen.
Het gaat niet alleen over één man op een fiets. Het gaat over de vanzelfsprekendheid van intimidatie, over de vrouwen die ermee leren leven, en over de omstanders die niets doen. Justitie zag geen reden om de oude man te vervolgen.
Misschien is dat nog wel het pijnlijkst: niet de agressie zelf, maar het stilzwijgen en de ontkenning eromheen.
Je reactie lees ik graag.
https://www.headliner.nl/item/yael-26-is-
DUIVEN
Amsterdam, zomer 2025
We zien de oude man zodra hij de hoek omslaat. Zijn fiets kermt bij elke slag van de trappers. Aan het stuur bungelt een tas van de Action, de inhoud rammelt zacht van blik en glas. Zijn kunstleren jas is veel te dik voor dit weer, donkerbruin en vettig op de schouders. Zijn te lange broek rafelt aan de onderkant; hij gaat er waarschijnlijk steeds op staan. De drie witte strepen op de zijkant zijn te smal om Adidas te lijken. Grijze haren krullen uit zijn neus. Ik ken hem wel; hij woont hier vlakbij. Stiekem voert hij de vogels.
‘Masha’Allah,’ zegt hij zacht maar duidelijk, zijn stem klinkt rasperig.
‘God heeft goed gemaakt,’ vertaal ik in mijn hoofd. Ik denk al jaren niet meer in het Arabisch.
Bij het kruispunt keert hij om en komt ons langzaam tegemoet. Een paar jongens zitten op de stoeprand, kijken op, zeggen niets. Ze wachten af.
‘Masha’Allah,’ zegt de man opnieuw, alsof het een mantra is, maar zijn toon is geladen. Als een waarschuwing.
De vrouw loopt voor me uit. Ze is sneller dan ik; de afstand tussen ons vergroot. Kleine Mo wiebelt op mijn heup, trekt aan mijn hoofddoek. De drukkende hitte maakt hem dreinerig.
In haar perfect aansluitende crèmekleurige legging en ruimvallende linnen top is ze – ondanks haar vergevorderde zwangerschap – een opvallende verschijning. Elegant. Zelfbewust. Haar witte sneakers zijn comfortabel, maar doen geen afbreuk aan het geheel. De donkere zonnebril houdt haar lange blonde haar uit haar gezicht. Op haar voorhoofd parelen kleine druppeltjes zweet.
Met haar ene hand omklemt ze het hengsel van een jute tas van Milieudefensie. Ze duwt haar schouders naar elkaar toe en maakt haar rug hol. Ik herken de beweging: haar buik zal aan haar banden trekken. Net als kleine Mo op mijn heup lijkt ook haar laptoptas met de minuut zwaarder te wegen. Haar andere hand ondersteunt haar gezwollen buik. De sleutel tussen haar wijs- en middelvinger blinkt in het felle zonlicht.
‘Wallah,’ mompelt hij, alsof hij zichzelf iets bevestigt. ‘Bij Allah, zuster, jij loopt hier alleen?’ Zijn Nederlands hapert; de woorden struikelen over elkaar.
‘Zware lading, hè, oum al-walad,’ zegt hij met een scheve lach. ‘Mooi lijf, mooi gezicht. Zoals vrouw moet zijn, begrijp je? Zoals hoort.’
Hij kijkt haar strak aan, zijn ogen glijden ongegeneerd over haar dijen, haar buik, haar borsten.
‘Zoals hoort.’ Hij grijnst; zijn tanden zijn bijna verdwenen, alleen bleek tandvlees zichtbaar. Hij blijft naast haar fietsen, zijn grijns verdwijnt niet.
‘Abuik mawjoud?’ vraagt hij plots.
Wat heeft hij ermee te maken of haar vader er is? Het is een volwassen vrouw, met een carrière. Die heeft allang geen vader meer nodig.
‘Geen verrassing. Jij kijkt alsof je denkt dat mannen engelen zijn.’
Hij rochelt en spuwt een groenige klodder op de stoep, lacht schamper. Wat een smerige gewoonte.
Ze steekt over. Aan de overkant staat een stalletje met kruiden, vijgen, dadels onder een rood zonnescherm. De geur van koriander, zwetend plastic. Een gesluierde vrouw eet pitten, kijkt stuurs voor zich uit. Een paar jonge gasten leunen tegen een gevel. Achter hen klappen duiven op het asfalt. Ze schreeuwen, duwen, koeren om aandacht. Ze kijken me aan met brutale nieuwsgierigheid en laten zich niet verjagen. Ik haat die beesten.
De man haalt de jonge vrouw in en zet zijn fiets dwars op het trottoir. Eén hand losjes op het stuur, de plastic tas wiegt zacht.
‘Ana ma baqdar atkalem, bas enti tilabis kida?’ zegt hij bitter. ‘Ik niks zeggen, maar jij kleedt je zo? Je vraagt om, met zo’n buik. Alleen. Zo op straat.’
Laat haar toch met rust, denk ik. Ze heeft het al moeilijk genoeg in deze bloedhitte.
Een duif stapt rakelings langs zijn wiel. Hij trapt ernaar. ‘Kss!’ De vogel vliegt op, klapt tegen de gevel en verdwijnt.
‘Jij denkt dat je iets waard bent?’
Met rustige bewegingen pakt ze haar telefoon uit haar tas. Hij ziet het. Zijn stem wordt scherp.
‘Ga jij filmen, ja? Denk je dat je slim bent?’
Goeie zet, denk ik. Mannen als hij zien hun daden liever niet vastgelegd.
Hij komt dichterbij. Zijn fiets nog altijd schuin. Zijn pet zakt half over zijn voorhoofd. Zijn ogen priemen.Hij lijkt plots op mijn vader.
Ze houdt de telefoon omhoog. Zegt niets.
‘Sharmoota!’ sist hij.
Ik schrik ervan. Ben jij gek, man? Zij is geen slet, geen hoer. Dat zeggen alleen de rotjochies, toch?
Hij rochelt en spuugt; het raakt haar arm. Warm. Nat.
Ze huivert, kokhalst bijna. Laat haar buik even los en schuift de sleutel steviger tussen haar vingers.
‘Wahsha malyana, ya haram,’ mompelt hij. ‘Vieze kankerhoer.’
Zwijg ouwe, zwijg, denk ik. Maar ik zeg het niet hardop.
Hij duwt zijn stuur tegen haar zij, net onder haar ribben. Niet heel hard, maar wel raak.
‘Jij denkt jij bent beter dan ik? Slet.’
Haar lichaam blijft recht. Ze houdt haar hand iets hoger; de sleutel steekt uit haar vuist.
Dan doemt er een politieauto op. Ze steekt haar hand op. Geen paniek, meer een reflex.
De auto rijdt langzaam. De ramen zijn dicht. Jongens roepen wat, grof, uitdagend. Eén steekt een middelvinger op naar de agenten.
De man vloekt. Zet af en rijdt gehaast weg.
Het raampje van de politieauto schuift omlaag. Een klein stukje maar. Toch hoort ze de airco zoemen.
‘Alles goed, mevrouw?’
Ze knikt.
‘Ja.’
Het raampje schuift omhoog. De agenten rijden door. Mij keurden ze geen blik waardig.
Een duif schiet op uit de goot. Klapwiekend.
Ze veegt haar arm af met de binnenkant van haar top. Er blijft een doffe, natte vlek achter.
Ze loopt naar het bankje bij de bushalte en gaat zitten. Haar benen trillen. Ze ademt in. En weer uit. Haar armen beschermend rond haar buik. Het trottoir is bezaaid met duivenstront.
Ik loop voorbij. Ze kijkt naar mijn abayah, mijn fleurige hoofddoek, mijn peuter op mijn arm. Ze weet dat ik alles gezien moet hebben. Even kijk ik naar haar prachtige buik onder de roze top. Kijk dan snel weer weg. De ogen van de jongens branden in mijn rug.
Ik zwijg nog altijd.
De zon brandt op het asfalt. Het ruikt naar stad, naar vuil, naar smerigheid die blijft hangen. Achter me koeren de duiven. Ze schrikken op als een joch op een fatbike ertussen door scheurt. ‘Kankerbeesten!’
Alleen die ouwe houdt van duiven.