De cassettebandjes van Boudewijn de Groot behoorden tot de standaard vakantie-uitrusting. Ook dat jaar werd hij grijsgedraaid. Het trieste lied ‘De Noordzee’ verhaalt over een ketelbinkie dat in ‘des vijands scheepswand’ een gat boorde en daarmee het Spaans galjoen deed zinken. Als dank zou hij de dochter van de schipper mogen huwen. Maar och arme, de snoodaard gaf hem de Noordzee tot zijn bruid.
Het luidkeels meegezongen ‘Zijn makkers redden hem nog, maar op het dek stierf hij. Na het ‘een, twee, drie, in Godsnaam, dreef weg met het getij’ was nauwelijks weggestorven of er klonk luid snikken vanaf de achterbank. De jongste had goed geluisterd. En het begrepen.
‘Dat is geméhéheén!’
Grote broer en zus bogen zich troostend over het autostoeltje. Zij legden uit dat het maar een liedje was en niet echt waar gebeurd.
Ogen als schoteltjes. ‘Dat is stòhòm.’
Verdriet sloeg om in oprechte verontwaardiging.
‘Zoiets verzin je toch niet!’
Een jaar later zong hij het vrolijk mee.