‘Het dooit. Maar vandaag, op 21 februari 1985, gaat voor de eerste keer sinds 1963 DE ELFSTEDENTCHT door. Veel water op het ijs!’
De stem van de verslaggever zweefde naar binnen toen een verpleegkundige de met apparatuur volgestouwde verloskamer in kwam. ‘Als haringen in een ton’, hoorde ik Mart Smeets irritant declameren toen ook de co-assistent zich meldde.
Verbaasd keek hij naar de bloemen. ‘Maar u bent toch nog … U moet toch nog …’
Hij zou die morgen niet de laatste zijn aan wie ik uit moest leggen dat die rozen niets met mijn aanwezigheid daar te maken hadden, maar een geschenk waren van mijn man ter gelegenheid van onze zesde huwelijksverjaardag. De eerste keer was het nog wel grappig. Daarna kon het me niet meer schelen wat ze ervan dachten.
De tocht der tochten beheerste het gesprek terwijl de co de brede banden om mijn buik wat strakker trok. Een regelmatig ‘Boem, boem, boem’ klonk uit het apparaat naast mijn bed. Toch was ik er niet gerust op.
‘We zetten er een beetje vaart achter,’ zei de gynaecologe met een bezorgde blik toen het gestadige klopgeluid vaker en vaker haperde.
‘Evert! Evert!’ schalde Mart Smeets’ stem door de gang.
‘Wat een gekte daar,’ zei mijn man en maakte me nijdig. Schiet toch op met dat stomme schaatsen, dacht ik.
‘Het gaat niet goed hier!’ mompelde de dokter en de Elfstedentocht bleek plotsklaps volstrekt onbelangrijk.
Tegen de tijd dat Evert gelauwerd werd, hield ik een prachtige dochter in mijn armen. Mart Smeets kan ik nog steeds niet uitstaan.