Zeerovers

ZEEROVERS

‘Dag, meneer.’
‘Dag, jongen. Eet smakelijk!’ De man van de viskraam knipoogt en geeft Teije het wisselgeld. Zijn handen zijn ruw en er zit wat schubbigs van de haring op zijn arm. Het stinkt een beetje.
Teije pakt de twee porties kibbeling in een klein bakje. Zijn vingers klemmen eromheen. Hij voelt hoe warm de vis is. Toen mama vroeg of hij het niet zou laten vallen, had hij hard zijn hoofd geschud. ‘Het is vlakbij. Ik ben al groot, hoor.’ Maar nu is het toch wel een beetje eng. Gelukkig heeft hij het geld dat hij terugkreeg diep in zijn zak gedaan.

Mama had vanmorgen ineens de BSO afgebeld. ‘Het is de laatste vakantiedag,’ zei ze. ‘Kijk eens hoe lekker de zon schijnt. Noortje is bij oma. Wij gaan samen wat leuks doen.’
Eerst vond hij het een beetje jammer, want op de BSO was vandaag een springkussen, maar nu vindt hij samen naar de zee toch veel leuker.
Hij stapt het zand op. Het kriebelt zacht tussen zijn tenen.

Teije kijkt om zich heen: het strand is druk, maar hij weet nog wel waar mama op de handdoek ligt. Hij zou wel willen zwaaien, maar dat kan natuurlijk niet met die kibbeling in zijn handen.
Er zit iets raars in zijn buik, een gek gevoel. Eerst waren het alleen die jongens bij de trap. Ze riepen naar iedereen en maakten gekke geluiden. Maar nu zijn er ineens heel veel meeuwen. Ze duiken soms ineens laag. Dan schieten ze snel omhoog. Hun vleugels maken herrie: tjak-tjak-tjak. Ze schreeuwen hard. Ze klinken gemeen. Net als die jongens bij de trap.
De meneer van de kraam had gelachen. ‘Pas maar op dat die rotbeesten je vis niet pakken, jongen.’ Nu voelt Teije zich klein. Het bonst in zijn hoofd. Hij drukt de bakjes hard tegen zijn buik.

De vier oudere jongens staan nog steeds onderaan de trap. Petjes scheef. Vette schoenen, denkt hij. Hartstikke nieuw. Eén van de jongens speelt de baas; de anderen doen precies wat hij zegt. Eentje niet. Hij zegt niets. Hij filmt alleen maar. Ze lachen. Duwen. Schreeuwen korte woorden in een rare taal. Het klinkt als pesten.
Teije kijkt naar de meeuwen. Ze duiken. Hun vleugels slaan op het zand. Links, rechts, boven hem zijn ze. Klaar om iets te pikken.
Hij loopt langzaam. Alles klinkt hard: het kraken van de trap, het gelach, het gekrijs. Zijn buik voelt bibberig.
Niet laten vallen, denkt hij. ‘Waar is mama?’
‘Wat zal ik doen?’ zegt hij zacht. ‘Omlopen is veel te ver.’

Hij loopt naar de trap toe. De jongen die de baas speelt, pakt een zak chips af van twee grote meisjes. Hij scheurt hem kapot. De anderen lachen als hij hem kapot scheurt. Alle chips vallen in het zand. Een van de meisjes zegt wat. Hij schreeuwt tegen haar. Soms snapt Teije wat hij zegt. Soof, noemen de anderen hem. Maar dan praat hij weer in die rare taal. De meisjes rennen weg. Eentje huilt. Het fijne gevoel van eerst is weg. Waarom zijn ze zo gemeen?

De meeuwen duiken lager. Ze krijsen en vechten, alsof ze alle chips tegelijk willen opeten. Teije denkt aan wat die meneer van de kraam zei en probeert de bakjes kibbeling een beetje onder zijn shirt te doen. Heel langzaam loopt hij verder. Hij is bijna bij de trap.

De grootste meeuw duikt recht op de gemeenste jongen af.
Pats! Een dikke, witte klodder poep. In zijn haar. Op zijn schouder. Op zijn nieuwe schoen. Soof schreeuwt. Hij gilt boze woorden in die rare taal. Hij wrijft met zijn shirt. Dat maakt het alleen maar erger.
‘Hou op met filmen!’ brult hij naar de stille jongen. Maar die houdt zijn telefoon omhoog.
De anderen gillen: ‘Meer dan honderd mensen kijken mee!’ en ‘Zet het geluid harder, bro!’
Ze vallen tegen elkaar aan van het lachen. Die Soof rent keihard de trap op. Boos. Vieze meeuwenpoep op zijn hoofd. Teije kan nog net opzij springen.

Hij grinnikt. Stilletjes. Het borrelt van binnen. Dan holt hij. Zijn hart bonst. De bakjes zitten nog stevig onder zijn shirt. De zon is warm op zijn rug. Daar is mama. Het fijne gevoel komt terug. Het gekrijs van de meeuwen is overal.
‘Jullie zijn geen rotbeesten!’ roept hij zo hard als hij kan. ‘Jullie zijn supercool!’

Mama ziet hem. Ze lacht en tikt naast zich op de handdoek. Teije lacht terug.
‘Weet je, mama?’ Hij moet zo hijgen dat hij moet stoppen met praten.
‘Weet je?’ zegt hij dan. ‘Meeuwen zijn voor niemand bang!’

Aug.’25